Mieren – Johanna Pas
Ik zit op de patio en kijk naar de mieren. Een briesje streelt mijn stramme schouders. De mieren lopen tussen de voegen, over en langs elkaar heen. Een ordeloze horde in een ordelijke stroom. Van bovenaf lijkt het of er een lijn zit in wat ze doen, maar die is er niet, geloof me. Ze doen maar wat, slaaf van een systeem dat hen bij elkaar houdt. Ze lopen rond en zoeken. Soms vinden ze iets, maar vaker niet, en geen van hen voelt de bewondering die wij voelen als we zien hoe ze vele malen hun eigen gewicht torsen. Naar het schijnt melken ze bladluizen en kweken ze schimmels in ondergrondse hangars, maar het vervult me niet met bewondering. Want ze blijven hardnekkig in de buurt van mensen wonen. Dat vertellen ze dus blijkbaar niet aan elkaar door met hun geursporen en hun gesofisticeerd communicatiesysteem: dat wij wrede wezens zijn die argeloos hun strakke lijfjes vermorzelen en kokend water in hun nesten gieten. Of vertellen ze elkaar – net als wij – verhalen over een god, verhalen die hen verzoenen met hun lot in plaats van te verhuizen?
Ik kijk de berg af. Alleen mijn ogen komen nog zo ver. Jij klaagt erover, maar ik vond het een zegen: hoe met het verstrijken der jaren de wereld steeds kleiner werd en mijn zintuigen milder. Ze overspoelden me steeds minder met details, onthielden me steeds meer geuren en geluiden, zodat ik steeds verder in mezelf kon verzinken.
Het waait nu op de patio. De wind zoemt in het lege bierflesje dat je achterliet op tafel. Jij bent net vertrokken naar de echte wereld, de wereld van praktische zaken waar jij je nog wel in beweegt.
De wind trekt aan, de voorbode van regen. Langzaam schuif ik de logge buitenstoel achteruit en sta op. Binnen ga ik voor de boekenkast staan om nog eens naar mezelf te kijken. Heb ik dit echt allemaal in me opgenomen? Ik raak de boekenruggen aan. Het voelt alsof deze boeken meer over mij weten dan ik over hen. Ze staan daar als getuigen van mijn leven, en toch heb ik van hen niet meer dan resten onthouden. Het heeft geen zin ze te bewaren. Ik zal ze nooit meer herlezen. Toch staan ze hier, als een schilderij van wie ik was, de muur te sieren.
De regen slaat tegen de ruiten. Ik zet een stap achteruit, bots tegen een stoel aan, de poten schrapen luid over de houten vloer. De boeken reiken tot aan het plafond. Ze ademen niet, toch lijken ze te golven. Telkens als ik er een uit de rij haal, beneemt het ronddwarrelende stof me de adem. Dus doe ik het niet. Maar ik kijk naar die ene rug, van het eerste boek dat ik ooit zelf uitkoos om te houden. Nu zou ik het een belabberde keuze vinden. Als een kind van mij dit banale boek uitkoos zou ik het ontraden. Mijn moeder was gelukkig wijzer. Ze liet me de keuze: dit boek kopen of een minibingospel dat ik erg graag wilde hebben. Zo’n onding van ijzerdraad met genummerde balletjes erin. Als je aan de hendel draaide rolde er een balletje uit, net als op de televisie – zulke saaie beelden durft niemand nog vertonen, maar blijkbaar vond ik het een fascinerend schouwspel. Fascinerend genoeg om te verlangen naar zo’n ding.
Mijn moeder had misschien verwacht dat ik voor het tweede zou kiezen, maar ik koos het boek – net als later, toen een drang naar winstbejag me misschien verder had gebracht. Wilde ik ook als kind al liever trage kennis dan het snelle geld? Of besefte ik dat je voor een bingospel eerst vriendjes moest zoeken om het mee te spelen, terwijl in het boek de vriendjes al zaten vervat.
Jij herinnert je die dagen niet dat niemand je wou kennen. Je denkt dat ik het me heb ingebeeld. We waren kinderen, zeg jij. Soms benijd ik mensen met een slecht geheugen, die geloven in de onschuld van kinderen, die niet meer weten dat opgroeien een gevecht was op leven en dood.
Het verleden zit vol narigheden, maar ik kan het vervormen met mijn wil. Het hier en nu heeft me altijd meer angst aangejaagd. Het kon maar beter zo snel mogelijk voorbij zijn – dan had ik dat ook alweer zonder kleerscheuren doorstaan.
Voor jou is het een manier van leven. Jij hebt die hedendaagse goeroes niet nodig om je te vertellen hoe belangrijk het is om in het nu te leven, om met je voeten in de natte klei te staan. Jij bént de natte klei. Voor mij is het heden alleen maar te verdragen met het verleden erbij.
Jij vindt het soms eenzaam hier, je begrijpt niet dat ik nooit met je mee wil. Maar ik heb hier iedereen die ik bij me wil hebben. En dit huis is niet alleen van mij. Buiten jou heeft het nog andere semipermanente bewoners. De spinnen in de hoeken van de kamers. De giftige duizendpoten die zich razendsnel door het huis bewegen en die ik met veel moeite – en jouw hulp – voorzichtig vang en buitenzet. De houtwormen die langzaam de dakbalken opvreten. En de mieren, die onder de patio hun nederzetting hebben gebouwd en die altijd terugkomen, hoe genadeloos ik ze ook bestrijd.
’s Nachts, achter mijn gesloten oogleden, zie ik ze nog steeds krioelen. Ze doen me denken aan mijn leven vóór dit huis. Dan ben ik bang om in slaap te vallen. Mijn lichaam is moe, maar mijn geest blijft vechten tegen de nacht die langzaam over me heen sluipt. Ik ben niet bang om te sterven. Ik ben bang om wakker te worden zonder herinneringen aan de vorige dag, aan alle vorige dagen. Aan alle geuren, woorden, beelden, geluiden die in mijn lichaam zijn opgeslagen en waaraan ik me warm.
Die angst houdt me wakker.
Tot de nacht uiteindelijk toch wint en me mee zuigt, mijn andere leven in, waar mijn armen en benen het weer doen.
Ik weet zeker dat je niet wil weten wat ik droom. Maar als je net als ik elke dag uitkijkt over de boomtoppen van hetzelfde bos – ook al valt het licht elke dag anders op de bladeren – zou ook jij je dromen koesteren. Soms is het alsof ik ’s avonds alleen maar een deur hoef te openen om terug in de droom van de vorige nacht te stappen. Toch gebeurt dat zelden. Mijn geest blijft onvermoeibaar nieuwe decors ontwerpen, nieuwe gebeurtenissen maken in mijn hoofd, mijn maag, mijn lichaam. Ja, waar? Waar is de droom terwijl de spieren – door een ingenieus systeem geïmmobiliseerd – mijn lichaam strak op mijn smalle bed houden?
Maar voor ik daar beland, zie ik de mieren op mijn netvlies, hoe ze krioelen en me herinneren aan het leven dat ik had, voor dit huis.