1
Ik ben de zee het schip de zilte tranen
maar niet de storm – de storm was jij
Het schip is leeg – deze keer heeft niemand
overleefd ik weet het bijna zeker. Misschien
zit ergens in het ruim nog een verloren ziel
zich te verschuilen. Maar nee ik denk van niet
De golven sloegen op het dek ze werden
een voor een naar de vergetelheid gesleurd
De zeebodem houdt alles bij onvindbaar
eeuwig – als ze geen vinnen krijgen en geen
kieuwen zijn ze verdoemd. De storm was
hevig krachtig kort en telkens als ik dacht
dat wind gaan liggen was en niet meer zielen
van het dek zou spoelen – kwam hij terug
2
Ik heb de ochtend afgewacht. Ik wist dat
slaap niet meer zou komen. Ik heb me
in een deken in het ruim verscholen
en naar het houtwerk en het meubilair
gekeken: de lamp die uit was en het vage
duister de tafel en de ene stoel mijn
slaapzak op de ruwe planken in een hoek.
Het schip denkt dat er niemand is –