Zoals het na de regen is
als alles glimt en geurt en wasemt —
en dat het kitsch zou zijn als ik
daarover een gedicht zou schrijven
dat wil ik niet geloven
Het duurt maar even
tot de dageraad
Kijk hoe het duister alles doet vervagen
hoe alles vormeloos en zonder lijnen
wordt en onbestemd en geuren krijgt
die je niet kent
Blijf wakker sluit je ogen niet
Het duurt maar even tot de dageraad
weer alles vormen geeft
die je wil houden
Maar sla een deken om je heen
tegen de koude
Wat wil je later worden, vroegen ze
toen er voor hen geen later was
Ze dachten dat ze al iets waren —
Zij stelde zich die later voor als
muur waarover ze zou klimmen
en achter die muur geen weg
terug en een andere muur nog
hoger waar bijna niemand
over klom of achter
struikgewas en wingerd een muur
die bijna niemand zag en om haar
heen een tuin verleidelijk
vol geuren maar leeg en zonder
avondwind zonder geluiden
—
Maar ze vroegen wát – alsof er
vele tuinen waren en niet die
ene zelfde muur
Het vuil strandt op de wanden van het bad –
daar blijf je achter als een rand op het email
Het was geen vriendschap maar behoefte –
ik wist niet dat ik anders was ik dacht dat iedereen –
Mijn voeten hadden eelt alsof ze zelf mijn schoenen waren
Nee, vriendschap was het niet er waren niet genoeg
verhalen – er was geen naam voor wat ik was
Ik wist niet dat er stammen waren in een stad, dat vriendschap
heel eenvoudig is – of wél of niet – en niet als in de boeken
ingewikkeld
Ik wist niet dat het leven geen begin heeft en geen einde
– dat het een zee van mensen is die in je komen wonen
ook als je dat niet wil. Nee, vriendschap was het niet
Het was mijn handpalm tonen hopend op een stuk –
Mijn huid blijft achter in het bad als ik het water weg laat lopen
Het zou geen vriendschap zijn maar hopen op een stuk –
–
’s Morgens fiets ik naar mijn
werk en zie de sporen van een ander
leven in deze stad waar ik geen deel
aan heb.
Het braaksel op de stoep de lege
blikjes op de vensterbanken de scherven
op het fietspad in de goot een solitaire
schoen.
En soms zie ik in schimmige portalen
de schaduw van een ander ik dat zwalkend
door de straten gaat terwijl ik
slaap –
Toen zonlicht op het water viel
De stemmen in haar hoofd die riepen om haar handen
waren al lang vervlogen toen zij haar voeten
in de koude aarde zette. Haar stappen galmden
niet, de grond was zompig en niemand zag
of hoorde haar.
Er was geen ochtend en er was geen nacht en
glinsterend viel zonlicht op het water en nergens
waren bijen nergens bloemen. De modder bij de zee
was zwart en paars en regen viel als zij de hemel raakte
met haar hand.
De ogen
schiep zij eerst – uit blaren, die blonken door het zonlicht
en het water. Toen kwam de adem die zij leende van de
wolken.
Op de golven dreef een schip dat ze gemaakt had van
een boomstam en om het water spande ze acanthusblad.
Toen zette ze haar schepping recht met sterke takken en
zonder nog te talmen
wierp zij haar hart de hemel in en schreeuwde: ik zal
de nacht zijn en het duister en hen behoeden voor het licht
– de bloemen van de berenklauw zullen hun weg verlichten
en blind zal hen het zonlicht maken.
het licht was blauw en viel op de straten
waar zwakke lantarens de keien beschenen
hier kwamen geen mensen meer na middernacht
maar schimmen bewoonden de warme portalen
— het woord in mijn hart als snel smeltend zilver
vloeit tussen de stenen
mijn warme adem wordt mist op de ruit
Dát geluid –
klapperend zeil
een meeuw die schreeuwt –
alsof de tijd heeft stilgestaan
Want zo is het geheugen niet
dat het onthoudt wat na elkaar gebeurde
Het gooit de plaatsen samen
Zo verliet je me eerst en sliep ik toen
met een ander
Zo brak je mijn hart en hield je me vast
voor het eerst
Alsof er op dit strand geen keien liggen
maar los zand