I
Haar beentjes bungelen over de reling
Zij voelt achter zich de stappen vaag trillen
Hij staat achter haar legt een hand op haar schouder
zegt: Bruggen zijn soms gevaarlijke dingen
Ze spuwt in het water bijna op haar benen
Zijn hand gaat weer weg – nu staat hij naast haar
Hij leunt op de reling zijn hoofd op haar hoogte
en zegt: Van bruggen daar ga je van dromen
Ze duwt met haar ene voet tegen de andere
Wanneer de schoen loskomt zwaait zij
met haar been. Na de plons verschijnen
de kringen in ’t water
Hij staat recht als een vader – ze kan hem
niet zien maar ze weet dat zijn handen
verbijsterd hangen. Hij zegt: Ooit moet je
toch stoppen met dromen
En harder: Je moet op je sokken naar huis
Haar vrije tenen duwen tegen haar schoen
die valt met een plons in nog deinende kringen
Hij zegt niets. Ze voelt hoe zijn stappen vervagen
Ze voelt hoeveel harder de brug onder haar trilt
ze kijkt naar het water zegt:
dat schoenen niet drijven –
heb je me nooit verteld –
II
Ze ligt wakker in bed en kijkt hoe het dag wordt
Beneden hoort ze de stemmen al praten
Ze wil niet bewegen de droom niet verjagen
maar op straat rijdt een fietser luid bellend voorbij
Het rinkelen scheurt de droomvliezen open
De beelden zijn vaag en de stemmen zijn
dwingend. Wanneer ze zich aankleedt
betast ze haar vinnen –
Zij weten niets van de pijn in haar benen
de vlammende messen de gloeiende stenen
Zij denken dat ze een kind van hen is –
maar zij weet wel beter
III
De achterdocht kruipt langs haar benen omhoog
Ze voelt grote handen haar polsen omklemmen
Hij wil haar niet leren hij wil enkel zeggen
hoe zij het moet doen –
Ze laat haar benen naast de trappers hangen
Hij duwt haar geduldig zegt hoe ze moet remmen
Ze besluit dat ze het nooit
zal kunnen