Toen zonlicht op het water viel
De stemmen in haar hoofd die riepen om haar handen
waren al lang vervlogen toen zij haar voeten
in de koude aarde zette. Haar stappen galmden
niet, de grond was zompig en niemand zag
of hoorde haar.
Er was geen ochtend en er was geen nacht en
glinsterend viel zonlicht op het water en nergens
waren bijen nergens bloemen. De modder bij de zee
was zwart en paars en regen viel als zij de hemel raakte
met haar hand.
De ogen
schiep zij eerst – uit blaren, die blonken door het zonlicht
en het water. Toen kwam de adem die zij leende van de
wolken.
Op de golven dreef een schip dat ze gemaakt had van
een boomstam en om het water spande ze acanthusblad.
Toen zette ze haar schepping recht met sterke takken en
zonder nog te talmen
wierp zij haar hart de hemel in en schreeuwde: ik zal
de nacht zijn en het duister en hen behoeden voor het licht
– de bloemen van de berenklauw zullen hun weg verlichten
en blind zal hen het zonlicht maken.