De stilte valt door mijn handen
Je staat voor mij en spreekt
Ik zie de woorden wel maar hoor ze niet
Alleen je mond beweegt
Auteursarchief: Johanna
slaap
De bladeren vielen verschrompeld
aan mijn voeten tussen mijn tenen kropen
wormen door. Zo stil zo stil stond ik
Kom niet nee kom niet op de koude aarde
bij mijn enkels zitten om te vertellen
hoe de lente is. Ik slaap niet ik slaap niet
en niemand moet me wakker maken
Ik wil niet weten van het oorverdovende geruis
dat zich als stormen vastzet in mijn oren
Zo stil zo stil stond ik
En als er echt een lente is zal ik mij
loswoelen uit de verrotte blaren
Ik zal niet toestaan dat het loof weer voor mijn ogen groeit
geen vogels zullen in mijn takken huizen
noch zullen de lianen op mijn sappen teren
Mijn handen zullen weer tot handen worden
en koude wind zal uit de palmen komen
en mij
en dan het hele bos genezen
(Uit het langere gedicht Zo stil)
woorden
In den beginne was er niets
geen opstuivend zand geen wind geen woord
geen kleuren geen zwart-wit
Maar toen ik kwam
was alles al gemaakt: de woorden waren er
voor alles
behalve voor de dingen die alleen ikzelf kon zien
— maar daar werd niet over gepraat
kitsch
deken
Het duurt maar even
tot de dageraad
Kijk hoe het duister alles doet vervagen
hoe alles vormeloos en zonder lijnen
wordt en onbestemd en geuren krijgt
die je niet kent
Blijf wakker sluit je ogen niet
Het duurt maar even tot de dageraad
weer alles vormen geeft
die je wil houden
Maar sla een deken om je heen
tegen de koude
muggen
schaap
later
Wat wil je later worden, vroegen ze
toen er voor hen geen later was
Ze dachten dat ze al iets waren —
Zij stelde zich die later voor als
muur waarover ze zou klimmen
en achter die muur geen weg
terug en een andere muur nog
hoger waar bijna niemand
over klom of achter
struikgewas en wingerd een muur
die bijna niemand zag en om haar
heen een tuin verleidelijk
vol geuren maar leeg en zonder
avondwind zonder geluiden
—
Maar ze vroegen wát – alsof er
vele tuinen waren en niet die
ene zelfde muur
badwater
Het vuil strandt op de wanden van het bad –
daar blijf je achter als een rand op het email
Het was geen vriendschap maar behoefte –
ik wist niet dat ik anders was ik dacht dat iedereen –
Mijn voeten hadden eelt alsof ze zelf mijn schoenen waren
Nee, vriendschap was het niet er waren niet genoeg
verhalen – er was geen naam voor wat ik was
Ik wist niet dat er stammen waren in een stad, dat vriendschap
heel eenvoudig is – of wél of niet – en niet als in de boeken
ingewikkeld
Ik wist niet dat het leven geen begin heeft en geen einde
– dat het een zee van mensen is die in je komen wonen
ook als je dat niet wil. Nee, vriendschap was het niet
Het was mijn handpalm tonen hopend op een stuk –
Mijn huid blijft achter in het bad als ik het water weg laat lopen
Het zou geen vriendschap zijn maar hopen op een stuk –
–
schim
’s Morgens fiets ik naar mijn
werk en zie de sporen van een ander
leven in deze stad waar ik geen deel
aan heb.
Het braaksel op de stoep de lege
blikjes op de vensterbanken de scherven
op het fietspad in de goot een solitaire
schoen.
En soms zie ik in schimmige portalen
de schaduw van een ander ik dat zwalkend
door de straten gaat terwijl ik
slaap –