Een beker koffie drinken in de vrieskou
De stoom voor zijn gezicht doet glinsteren het avondlicht
dat op de daken valt – de lucht is blauw, het zal gaan vriezen.
Hij groet de mensen die hij nog herkent en in de verte ziet hij
het gebouw – gerestaureerd – dat nooit door mooier spots
beschenen is.
De spot die hij gekend heeft –
Giet hij de koffie uit zijn thermos in de beker dan denkt hij aan
de man die op de paarden lette en op een bankje voor de stallen
brood at en in zijn beide handen een beker koffie hield –
en aan de koude.
De stomheid die hij speelde –
Maar op elk ogenblik van elke dag keek hij en zag –
Zijn lippen op de bekerrand schrikt hij van duiven die
fladderend elkaar een homp beschimmeld brood benijden.
Het licht is nooit tevoren mooi geweest als nu en met het licht
wordt alles mooi en zelfs de mensen met die glans op hun gezicht
beseffen niet hoe mooi ze zijn, net als de huizen –
Vanuit de populieren stijgen zwarte zwermen vogels op. Hij weet
de schoonheid hiervan en geniet voor weer de kille kou zal komen –
Eens hadden zij hem hier vol bier gegoten en luid had hij
gelachen om de blikken toen hij overgaf.
Hij was naar huis gezwalpt – Waarom had hij gelachen? –
Mijn kracht had hij daarna gezegd tegen zijn vrienden
– hij weet niet of het vrienden waren – is dat ik instort
uren na wat kraakt. Alleen de schoonheid
is als klepels in mijn hart. En woede, woede ken ik niet
alleen wanneer ik eenzaam op mijn kamer zit – en nog geloof
dat er een hemel is – en dan bedenk waar ik mijn beslagen
hoeven had moeten gebruiken –