Het verhaal “De taal van boekenruggen” verscheen in nummer 145bis van het literaire tijdschrift Deus ex Machina. Een prachtig vormgegeven bundel verhalen en gedichten op binnenzakformaat.
Auteursarchief: Johanna
gras
levens
molenwieken
brand
Portugal
Om 7 uur word ik wakker. Het aroma van geurig haardvuur dringt mijn neusgaten binnen. Even ben ik gedesorienteerd. Dan sta ik langzaam op en loop naar het open raam in de badkamer. Ook daar hangt de geur. Sterker nu.
Half slapend ga ik naar de deur. De geur is sterker hier. In mijn beperkt arsenaal van bekende geuren is het een mengeling van eucalyptusolie en open haard.
Ik ga naar buiten, de koele ochtend in. Er hangt een lichte mist tussen de bomen. Ik loop naar de hoger gelegen openbare weg (stel je hierbij niet meer voor dan een goed onderhouden zandpad dat bij de eerste regenbui opnieuw verwordt tot een hobbelig pad vol geulen), maar ik zie nergens zwarte rook of vlammen. De geur is zacht en ver weg, toch branden mijn ogen een beetje. Ik loop de andere kant op om uit te kunnen kijken over de rivier (die eigenlijk geen rivier is maar een stuwmeer – wat minder romantisch klinkt, maar even mooi is). Aan de overkant hangt tussen de bomen ook een witte mist. Of is het rook?
Als ik mezelf gerustgesteld heb dat ik nergens in de buurt vlammen zie, nergens het geluid van knisperend vuur hoor, ga ik terug naar bed om nog twee uurtjes te slapen. In huis hangt nog steeds die aromatische brandgeur die in mijn ogen prikt.
De volgende dag blijkt dat iedereen in het dorp het geroken heeft, de hele nacht, maar niemand weet waar het gebrand heeft…
Het duurt zo lang voor je een land kent. En met “land” bedoel ik niet de door mensen aangebrachte begrenzing van taal en gebruiken – al bedoel ik ook die. Ik bedoel de grond, de omgeving, de combinatie van straten en bomen, van dieren en mensen. Het duurt zo lang voor je het allemaal begrijpt. Waar de gevaren zijn, en waar de veilige plekken.
Zo heb je hier bijvoorbeeld enerzijds de loslopende lieve honden, die zomaar komen aanwandelen – als katten -, die vrij en hongerig en onverzorgd, maar ook onbezorgd zijn. Van niemand en van iedereen. En anderzijds de vals gemaakte honden, met blauw ruw nylontouw vastgebonden aan een schuurtje. Mishandeld en gemeen. Zodat je niet weet welke honden je kan aaien met als enige risico een paar vlooienbeten, en welke beter niet.
En ik weet dus ook niet hoe het ruikt als er een bosbrand is, of hoe je weet dat hij dichtbij is, en waar je dan heen moet vluchten in dit totaal onoverzichtelijke landschap (naar het dorp, naar de rivier, naar boven, naar beneden?) toch voor iemand als ik, die is opgegroeid in een stad, in een plat land, waar de grootste hoogteverschillen bestaan uit trappen, in huizen. Voor iemand als ik, die eerst alle gevaren in kaart moet brengen van een plek voor ze er de schoonheid van kan waarderen.
Vertrouw niemand en wantrouw alles. Dat zou mijn motto zijn als ik er een had – maar ook motto’s zijn onbetrouwbaar.
Ik dwaal af. Iedereen was het er dus over eens: ergens had een brand gewoed, we hadden hem tenslotte geroken, maar we wisten niet waar. We wisten niet waar nu die troosteloze zwarte vlakken in het landschap waren, waar dit veerkrachtige land volgend jaar al nieuwe gaspeldoorn en struiken zou zien verschijnen en het jaar daarna bomen. Maar ik was gerustgesteld dat ik het kon ruiken, zelfs als ik sliep…
De volgende dag is het echter omgekeerd. Ik ruik niks. Eerst horen we de sirene en dan vliegt de gele helikopter over van de andere kant van het water, cirkelt laag boven het bos verderop, keert terug naar de rivier met neergelaten bluszak, schept water en komt terug. De brand is zo’n 500 meter van ons huis, op het land van de buren. Dat we hem niet ruiken is eigenlijk goed nieuws: de wind waait dus weg van ons. Maar ook verontrustend: als ik in het huis was geweest had ik er niks van gemerkt.
En ik besef het weer: ik weet nog niks van dit land, nog niks van hoe ik me erin moet bewegen. Ik weet alleen hoe kwetsbaar en tegelijk veerkrachtig het is, …
gesprekken tussen stad en bos
Woeker – een fragment
Pas als je dagen vastlegt in beton en glas,
is het te laat. Als je vergeet hoe in mijn
groen gefilterd licht de tijd haar tanden
traag verliest, weer wordt wat ze altijd al was —
onschuldig gaan en komen van het duister.
Waarover gaat “Woeker”? Onder meer over het gesprek tussen stad en bos dat in je binnenste woedt, en hoe de stem van de weg die twee zowel uit elkaar drijft als dichter bij elkaar brengt… Maar ook over hoe mensen onder elkaars huid gaan zitten. Nieuwsgierig? Zet dan alvast 28-29 september in je agenda en bouw mee aan ons gedicht – in woord en beeld.
Voor meer info over “Woeker” – een driestemmig gedicht van Woordwasdraad: klik hier
De volledige tekst verschijnt eind september in boekvorm en zal te koop zijn tijdens de voorstelling.
terugweg
onverwachte emotie
Bij het verkeerslicht in de andere richting staan drie mannen tussen de wachtende auto’s. Het duurt even voor ik zie wat ze daar doen. Ze hebben een fles in hun hand. Dat is het eerste wat ik zie. Een verkreukte hergebruikte plastic waterfles. Dan zie ik in hun andere hand de raamwisser. Al even derdehands. En dan word ik overspoeld door een emotie die ik niet begrijp, die ik niet wil voelen.
Ik voel verdriet. Ik kan wel huilen. Het wordt groen, ik moet doorrijden. In mijn achteruitkijkspiegel zie ik ook de auto’s aan de andere kant van de weg vertrekken, de mannen zich naar de berm haasten.
Dit is Burgos, midden in Spanje. Ik weet van de sloppenwijken rond Madrid, ik weet van de hoge werkloosheid in dit land, van de mensen die massaal uit hun onbetaalbaar geworden huizen worden gezet, maar nu pas dringt het fysiek tot me door wat dat betekent. Het betekent dat volwassen mannen autoruiten gaan staan wassen bij een kruispunt – niet voor een of ander goed doel, maar voor hun eigen onderhoud. Waarom is het precies dit beeld dat me zo raakt? En niet de onafgewerkte wegen, niet de woonwijken langs de snelweg, onaf en kaal en troosteloos, de verlaten winkelpanden in de steden – ook al benemen ook die beelden me de adem.
“Maar je kan toch ook hun creativiteit bewonderen?” zegt Chris op de passagiersstoel naast mij, meer dan ik altijd bereid om op zoek te gaan naar een positieve gedachte.
Het klopt, dat kan. En ik denk aan Lets, en dat we er ook uit kunnen stappen, uit dit geldsysteem dat prima werkt zo lang je niet onderaan de ladder bungelt. Dit kapitalisme, dat een soort legale piramideverkoop is waar altijd iemand het slachtoffer van wordt. Het klopt, dat mensen creatief zijn, en dat we geen slaaf hoeven te zijn van een systeem, dat we ook zelf kunnen denken…
Dus kijk ook eens, op www.letsvlaanderen.be
verlangen naar wolken
1
Hier was regen en donkere wolken. Waar ze
vertrokken was had koud lichtblauw de hemel
opgevuld. Ze wist niet of ze wilde weten waarom
ze weer vertrokken was toen blauw de lucht
de zon een bundel stralen zonder kern — en waar
ze aankwam wolken en niemand die haar aansprak
2
In het licht van het treintoilet waren haar ogen
anders. Ze ontdekte een puist waar haar hals
werd bedekt door haar sjaal en ze keek naar
haar gezicht — vooral de ogen — om te zien
of ze haar kon vertrouwen met wie ze haar
reis was begonnen. Dat was niet altijd zo
3
maar ze zag het meestal op tijd aan die ogen.
Dan ging ze zitten, in een stationsbuffet, en
wachtte, en dronk koffie en vergeleek de smaak
met koffie in de andere buffetten. En als ze
in de spiegel weer haar eigen ogen zag en wist
dat ze zichzelf weer kon vertrouwen, dan
volgde ze opnieuw de blauwe lucht
4
Ze kwam aan in een station waar licht in stralen
door een koepel viel en gras op het perron tussen
de tegels groeide — er waren nergens woorden.
Ze liep de berm langs door de kiezels naast de
sporen in de richting van de blauwe lucht.
Maar stond plots stil en draaide zich om en rende
en rende, voor het eerst sinds lang
5
Ze kwam aan in de leegte van een grote stad
en ze hield meteen van de kou die haar sneed en
haar niezen deed en haar zachtjes omarmde. Ze
voelde zich thuis. Ze doolde dagenlang door
lege bruine straten langs het spoor en niemand
die haar zag. Toen wist ze zeker dat er geen
herinneringen waren en dat ook hier de
blauwe lucht haar zou verjagen. Ooit
6
Ze praatte met een man die over haar kwam
zitten en die haar een sigaar aanbood — die ze
aannam en aanstak en waar ze misselijk van
werd. Ze zweette maar ze vond het aangenaam.
Terwijl hij praatte bleef ze naar zijn handen staren
en toen hij weg naar de wc haar zitten liet, staarde
zij uit het raam de wolkeloze hemel in, en toen hij
weer terug kwam, was ze weg — al had ze
van die handen kunnen houden.
7
Wanneer ze moe haar ogen sloot zag ze nog steeds
die handen en vergat ze zijn gezicht. Ze wilde niet
in ogen zien die ze niet kon vertrouwen — alleen
haar eigen ogen — maar van haar eigen kleine handen
hield ze niet.
kat
Het waren al die jaren die niemand had gezien –
Zij had als elke kat als elke heks haar negen levens
maar had ze tegelijk geleefd. En nu was zij op twintig
– het lenig lichaam van een slanke kat die zonder
iets omver te stoten behoedzaam tussen breekbaar
vaatwerk sluipt – een oude bes verrimpeld in haar ziel
en met een zweem van spijt dat zij haar levens zo
verborgen had geleefd en niemand haar zou kennen
als zij haar negen levens stierf